Lager Onderwijs: eindtermen Wereldoriëntatie
De leerlingen
1.1 | kunnen gericht waarnemen met alle zintuigen en kunnen waarnemingen op een systematische wijze noteren; | |
1.2 | kunnen, onder begeleiding, minstens één natuurlijk
verschijnsel dat ze waarnemen via een eenvoudig
onderzoek toetsen aan een hypothese. |
|
1.4 | kennen in hun omgeving twee verschillende biotopen en kunnen er enkele
veel voorkomende organismen in herkennen en benoemen; |
|
1.5 | kunnen bij organismen kenmerken aangeven die illustreren dat ze aangepast zijn aan hun omgeving; | |
1.6 | kunnen illustreren dat de mens de aanwezigheid van organismen beïnvloedt; | |
1.7 | kunnen de wet van eten en gegeten worden illustreren aan de hand van
minstens twee met elkaar verbonden voedselketens; |
|
1.23* | tonen zich in hun gedrag bereid om in de eigen klas en school
zorgvuldig om te gaan met afval, energie, papier, voedsel en water; |
|
1.24 | kunnen met concrete voorbeelden uit hun omgeving illustreren hoe mensen
op positieve, maar ook op negatieve wijze omgaan met het milieu; |
|
1.25 | kunnen met concrete voorbeelden uit hun omgeving illustreren dat
aan milieuproblemen vaak tegengestelde belangen ten grondslag liggen; |
|
1.26* | tonen respect en zorg voor de natuur vanuit het besef dat de mens
voor zijn levensbehoeften afhankelijk is van het natuurlijk leefmilieu. |
|
2.18 | aan de hand van voorbeelden uit verschillende toepassingsgebieden
van techniek illustreren dat technische systemen nuttig, gevaarlijk en/of schadelijk kunnen zijn voor henzelf, voor anderen of voor natuur en milieu. |
|
5.9* | tonen belangstelling voor het verleden, heden en de toekomst, hier en elders. | |
6.1bis | kunnen aan de hand van een kaart de afstand tussen twee plaatsen in Vlaanderen berekenen en beschrijven. | |
6.7 |
kunnen in de realiteit op een gepaste kaart een landelijke, stedelijke, toeristische
en industriële omgeving herkennen en van elkaar onderscheiden. |
|
6.9 | kunnen aspecten van het dagelijks leven in een land van een ander cultuurgebied vergelijken met het eigen leven. | |
6.10 | kunnen in een landschap gericht waarnemen en ze kunnen
op een eenvoudige wijze onderzoeken waarom het er zo uitziet. |
|
6.11 | kunnen een atlas raadplegen en kunnen enkele soorten
kaarten hanteren gebruik makend van de legende, windrichting en schaal. |
* Met het oog op de controle door de inspectie werden de attitudes met een asterisk (*) aangeduid.
Leergebiedoverschrijdende eindtermen: Leren leren
2 | De leerlingen kunnen op systematische wijze verschillende informatiebronnen op hun niveau zelfstandig gebruiken. |
3 | De leerlingen kunnen op systematische wijze samenhangende informatie (ook andere dan teksten) verwerven en gebruiken. |
4 | De leerlingen kunnen eenvoudige problemen op systematische en inzichtelijke wijze oplossen. |